Over Van Eyck, olieverf en het Duitse ‘Maler’
Jan van Eyck werd in zijn tijd, de eerste helft van de vijftiende eeuw, al geroemd om zijn gedetailleerde wijze van schilderen. De mensen die hij portretteerde zien er bijna zes eeuwen later nog steeds uit alsof ze uit de lijst gaan stappen om een gesprekje met ons aan te knopen. Een deel van het geheim achter die herkenbaarheid schuilt in de verf die Van Eyck gebruikte.
Verf bestaat grofweg uit twee bestanddelen: pigment en bindmiddel. Pigmenten zorgen voor kleur en bindmiddelen houden ze bijeen. Van beide zijn er veel soorten. Zo kun je lood laten reageren tot er wit pigment ontstaat: loodwit. Je kan steen vermalen, bijvoorbeeld lapis lazuli voor prachtig ultramarijn. Beenderen kun je verbranden voor zwart pigment. Het binden kan bijvoorbeeld met eigeel. De verf die dat oplevert, heet tempera. Tempera droogt betrekkelijk snel en de schilder moet dan ook vrij rap werken. Een ander bindmiddel is olie. Verf op basis van olie droogt juist langzaam. Smeer maar wat olie en wat ei over uw aanrecht uit en kijk welke sneller opgedroogd is. Met olieverf kan een schilder dus langzamer en gedetailleerder werken, want zij of hij heeft zeeën van tijd.
Hierboven ziet u een ets uit 1584. Het is een voorstelling van de werkplaats van Jan van Eyck, maar dan wel een imaginaire. De schilder was toen al meer dan 140 jaar dood en hoewel hij daadwerkelijk een schilderij heeft gemaakt met daarop Joris en de draak (het is kwijt), is de ets geen letterlijke weergave van zijn atelier. Maar wat zou het, voor ons is het interessant vanwege een paar details. Kijk, de meester staat in het midden met om hem heen de medewerkers en links een model. Boven haar hoofd hangt een flesje zonder dop. In de atelierpraktijk van de vijftiende eeuw liet men olie indikken door die bij het raam te hangen of op een zacht vuurtje te verwarmen. Rechts maalt een medewerker de pigmenten tot heel fijn poeder en mengt een andere hulp er olie bij.
Is de olie op uw aanrecht inmiddels gedroogd? Dat duurt héél lang. Van Eyck voegde zogenaamde siccatieven aan zijn verf toe die ervoor zorgden dat zijn olieverf sneller droog was. Zo kon hij de tijd nemen voor de details zonder een eeuwigheid te moeten wachten tot zijn werk gereed was om aan de opdrachtgevers te worden gestuurd.
Tot slot nog dit. Weet u wat ‘schilder’ in het Duits is? Maler. Dit woord was ook in het Nederlands van de zestiende en zeventiende eeuw in zwang, zoals uit het volgende verhaal blijkt. In 1638 bezocht Maria de’ Medici, de koningin-moeder van Frankrijk, de Republiek. Kosten noch moeite werden gespaard om haar in stijl te onthalen. In Amsterdam kreeg zij een waardig welkom van de schutterij der klovenieren, die kort daarna de Duitse schilder Joachim von Sandrart vroeg om het tafereel te vereeuwigen (zie het schilderij rechts uit de collectie van het Rijksmuseum). De koningin staat er niet als mens van vlees en bloed maar als buste van steen. Maar waarom? Joost van den Vondel legde dat uit in het volgende gedicht:
De vaan (het vendel) van Zwieten wagt om Medicis t’onthalen
Maar voor zo groot een ziel is Dam en Markt te kleen
En ’t oog der Burgerij te zwak voor zulke Stralen
Die zon van ’t Kristenrijk, is Vleesch, noch Vvel, noch Been
Vergeef het dan Sandrart, dat hij haar maalt van steen.
Ziet u welk woord Vondel voor ‘schilderen’ gebruikt? ‘Dat hij haar maalt van steen’. Omdat het malen van pigmenten, onmisbaar voor een schildersatelier, zo’n noeste arbeid moet zijn geweest, was het hele schildersvak er ooit naar genoemd. Dat doet tegenwoordig niemand meer, want in de jaren 1840 kwam tubeverf op de markt.